De familie van de vlinderbloemigen paste zich aan verschillende klimaten en gebieden aan. Daardoor vind je ze in de bergen, aan de kust, in de tropen en in de woestijn.
Bonen van het geslacht Phaseolus ontstonden in Centraal-Amerika en werden later, met selectief kweken, aangepast aan het klimaat in Zuid-Amerika. Kikkererwten en linzen ontstonden in streken met een extremere temperatuur en minder vruchtbare bodem, zoals het Midden-Oosten.
In het zuidwesten van Turkije en het noorden van Syrië groeien linzen vandaag nog steeds in het wild. Volgens paleobotanici zijn ze daar ontstaan.
Vlinderbloemigen, de plantenfamilie waar de peulvruchten toe behoren, staan erom bekend dat ze de bodem kunnen verrijken met stikstof (N). Stikstof is een belangrijke voedingsstof voor planten. Niet alle vlinderbloemigen kunnen dat, maar wel alle peulvruchten die we telen voor consumptie.
De meeste stikstof komt voor in de lucht, onder de vorm distikstof (N2). Planten of dieren kunnen die vorm van stikstof niet gebruiken. Distikstof kan omgezet worden tot een bruikbare vorm van stikstof door bacteriën (90 procent) of door bliksem (10 procent). In het jargon noemt men dat stikstof fixeren.
Sommige vlinderbloemigen leven samen met dat type bacteriën (Rhizobia), zodat ze altijd over stikstof beschikken. In ruil voorziet de plant hen van andere voedingsstoffen. De bacteriën leven in het wortelstelsel, waar ze wortelknollen vormen van twee tot vijf millimeter in doorsnee. Eén knolletje bevat tot een miljard bacteriën. Het is een goede deal voor zowel de plant als de bacteriën; de meesten kunnen niet eens stikstof fixeren buiten de plant.
Tot de Rhizobia behoren bacteriën van verschillende geslachten en soorten. Het is een algemene term voor bacteriën die in de wortels leven, wortelknollen vormen en stikstof vastleggen. De meesten behoren tot de familie Rhizobiacae. Dankzij de bacteriën moet de boer zijn peulvruchten minder of niet aanvullend bemesten met stikstof.
Hoewel alle commercieel gekweekte peulvruchten stikstof uit de lucht halen, dragen ze niet altijd bij tot de bodembemesting. Hoeveel stikstof er achterblijft voor andere planten, hangt immers af van hoeveel er verwijderd wordt bij de oogst. Met andere woorden: hoeveel er in het eetbare deel van de plant - de zaden - zit. Als een plant al zijn stikstof in zijn zaadjes steekt en de boer die vervolgens oogst, blijft er niets achter.
Toch is wisselteelt een goede zaak, zelfs bij peulvruchten die stikstof aan de bodem onttrekken. Over het algemeen is de graanoogst beter als die wordt afgewisseld met de teelt van peulvruchten. Zelfs al verrijken die de bodem niet met stikstof, vaak onttrekken ze er minder stikstof aan dan granen.
De verhouding tussen het deel van een gewas dat geoogst wordt, en de rest van de plant (bladeren, stengel, …) heet in vaktaal de oogstindex. Peulvruchten met een hoge oogstindex, onttrekken meer voedingsstoffen aan de bodem (vb. soja), peulvruchten met een lage oogstindex laten meer voedingsstoffen achter voor andere gewassen (vb. cowpea). Gewassen met een hoge oogstindex brengen in verhouding wel meer voedsel op. Daarom verhoogden landbouwers de oogstindex van veel gewassen door selectief te kweken.
Stikstof is een essentieel element voor planten. Het is vaak het eerste limiterende element voor de groei, wat erop neerkomt dat het sneller op is dan de andere voedingsstoffen. Daarom was de uitvinding van kunstmest zo belangrijk. Stikstof zit in kunstmest onder de vorm van ammoniak.
Het industriële proces om stikstof uit de lucht (N2, distikstof) om te zetten in ammoniak (NH3), heet het Haber-Boschproces. Wetenschapper Vaclav Smil schatte in 2001 dat ‘Veertig procent van de huidige wereldbevolking, en iedereen die daar in de toekomst nog bij komt, afhankelijk is van het Haber-Boschproces als bron van stikstof.’ Stikstof is een cruciaal bestanddeel van de bouwstenen van ons lichaam, onder andere eiwitten en DNA. Volg je die logica en de voorspellingen van Verenigde Naties, dan
danken tegen 2050 zo’n 5,5 miljard mensen hun bestaan aan kunstmatig geproduceerde stikstof.
Voor de komst van kunstmest kwam de stikstof voornamelijk van vlinderbloemigen. Die besloegen 25-50 procent van de totaal beteelde oppervlakte. Op plaatsen waar de middelen schaars zijn of peulvruchten een groot deel uitmaken van het dieet, gebruiken boeren nog regelmatig vlinderbloemigen in de teeltrotatie (vb. in Afrikaanse landen), net als in dunbevolkte gebieden (vb. Australië).
Stikstofbemesting ‘lekt’ uit de akker als het meegenomen wordt met het regenwater, of onder de vorm van gas (ammoniak, NO, N2). Komt er te veel stikstof in de omgeving terecht, dan kan die zorgen voor onder andere de verzuring van de bodem en overbemesting. Verzuring is schadelijk voor het bodemleven en kan het grondwater vervuilen. Overbemesting brengt het ecosysteem dan weer uit evenwicht. Bovendien zetten bodembacteriën de stikstof om in lachgas (N2O), een gas met een broeikaseffect dat 298 keer zo krachtig is als dat van CO2.
Dierlijke mest zorgt voor dezelfde problemen als kunstmest.
Uit een vergelijkende studie uit 2004 blijkt dat de milieu-impact van stikstof uit vlinderbloemigen niet veel kleiner is dan die van stikstof uit kunstmest.
Wat wel een verschil maakt, is de energiebron om de stikstof te maken. Vlinderbloemigen leven op zonne-energie (fotosynthese), terwijl de productie van industriële kunstmest steunt op fossiele brandstoffen zoals aardolie en gas. Boeren die (een deel van) hun stikstofbemesting uit vlinderbloemigen halen, verbranden dus minder fossiele brandstoffen. Fossiele brandstoffen zijn de drijfveer achter de klimaatveranderingen. Hoewel de productie van kunstmest vandaag afhankelijk is van fossiele brandstoffen, hoeft dat in de toekomst niet zo te zijn. De productie kan in theorie ook aangedreven worden door zonne-energie.
Sommige landen beschikken simpelweg niet over de energie om kunstmest te produceren. Vlinderbloemigen kunnen op sommige plaatsen een nuttige bron zijn van meststoffen voor planten, maar ze hebben niet het potentieel om de huidige landbouw volledig te ondersteunen. Met andere woorden: we zijn grotendeels afhankelijk van kunstmatige stikstofbronnen. Peulvruchten kunnen ons wel helpen om het gebruik van kunstmest terug te dringen.
Sommige vlinderbloemigen zorgen er ook voor dat fosfor in de bodem makkelijker beschikbaar wordt. De fosfor die chemisch gebonden is aan andere stoffen in de bodem, is onbeschikbaar voor planten. De wortels van vlinderbloemigen scheiden bepaalde stoffen af, die de fosfor daarvan losmaken. Dat doen ze natuurlijk in de eerste plaats om zelf meer fosfor op te nemen, maar ook andere planten hebben er baat bij. Soorten die dat kunnen, tuinbonen bijvoorbeeld (Vicia faba), hebben minder bemesting van fosfor nodig.
Het wegspoelen van vruchtbare landbouwgrond is een groot probleem. De boer verliest zijn kostbare bodem en grote hoeveelheden voedingsstoffen (fosfor, stikstof) belanden in de natuur, waar ze het ecosysteem verstoren. Een mengteelt, waarbij de boer meerdere gewassen naast elkaar teelt, voorkomt dat. De planten staan immers vaak dichter bij elkaar, waardoor ze de bodem beter vasthouden. Peulvruchten lenen zich daar goed voor.
Zowel boeren als tuiniers kunnen vlinderbloemigen ook planten als groenbemester, tussen twee teelten in. Groenbemesters zijn planten die de (hobby)boer onder de grond ploegt als meststof. Er is dan minder erosie dan wanneer de grond braak ligt, omdat de grond minder gemakkelijk wegspoelt als er planten op staan. Peulvruchten en andere vlinderbloemigen voorkomen erosie niet beter dan andere planten, maar ze zijn belangrijk omdat ze zo vaak gebruikt worden als groenbemester of in een mengteelt.
Een boer die aan gewasrotatie doet met vlinderbloemigen, brengt ook meer organisch materiaal in de bodem. Onder ‘organisch materiaal’ valt alles wat geproduceerd wordt door ‘levende organismen’: dieren, planten, microben of schimmels. Plantenresten dus ook, al dan niet (deels) vergaan. Meer organisch materiaal in de bodem, betekent een betere bodemkwaliteit. Een bodem met meer organisch materiaal houdt meer water en voedingsstoffen vast en is luchtiger. Daardoor is ze vruchtbaarder. Dankzij teeltrotatie met vlinderbloemigen zitten er vaak ook meer microben in de bodem.
In vergelijking met andere eiwitbronnen - lees: vlees - hebben peulvruchten een kleine watervoetafdruk. De watervoetafdruk is de som van:
het water dat de boer op zijn gewassen sproeit (ook voedergewassen voor dieren) of aan de dieren geeft;
regenwater dat rechtstreeks op het veld valt;
het afvalwater dat vervuild wordt tijdens de productie.
Deze grafiek toont de watervoetafdrukken volgens de Voedsel- en Landbouworganisatie van de VN (FAO).
Omdat een aantal soorten peulvruchten (duivenerwten, Bambara bonen en linzen) groeit in droge streken, zijn ze goed aangepast aan de droogte. Daardoor kan de boer ze planten op droge plaatsen waar andere gewassen niet overleven. Bovendien is de voorspelling dat de klimaatveranderingen gepaard zullen gaan met een toename in droge gebieden.
Uit een Canadese studie blijkt dat peulvruchten (kikkererwten, erwten en linzen) minder water nodig hebben dan koolzaad, vlas, mosterd en graan. De peulvruchten halen hun water ook uit een minder diepe grondlaag dan de andere gewassen. Daardoor laten ze bij teeltrotatie meer water achter voor die bepaalde gewassen en zouden ze geschikt zijn voor wisselteelt.
Door veredeling (selectief kweken) kunnen peulvruchten beter bestand worden tegen droogte. Opmerkelijk genoeg, bleek uit een experiment dat bonen (Phaseolus vulgaris) die hun stikstof uit de lucht moeten halen (zie ‘Bedankt bacteriën’), beter bestand zijn tegen droogte dan bonen die ruimschoots bemest worden met stikstof. Dat komt doordat de levensprocessen in de plant veranderen, als je hem verplicht om sterker te investeren in stikstof aan de lucht onttrekken. Voor de periode van droogte begon, groeiden de bonen die veel bemesting kregen wel beter.
30 procent alle peulvruchten wordt geteeld in Afrika. Het gaat voornamelijk over droge bonen en cowpeas, die beslaan 82 procent van de totale oppervlakte waarop peulvruchten groeien. De meeste Afrikaanse boeren zijn afhankelijk van regenwater voor de bevloeiing van hun gewassen.
Er zijn pogingen om eiwitrijke gewassen dichter bij huis te kweken voor het veevoeder in Europa. De laatste jaren lopen daar heel wat projecten rond in Noordwest- en Centraal Europa. Naast soja wordt vooral onderzoek verricht bij veldbonen, lupinen en erwten. Zo wil men de massale import van soja uit Zuid-Amerika verminderen. Soja is immers verantwoordelijk voor onder andere een groot deel van de ontbossing van het regenwoud.
Sommige fabrikanten proberen ook peulvruchten voor menselijke consumptie dichter bij huis te kweken. Het voedsel moet dan een minder lange weg afleggen, is de logica. Mogelijke nadelen zijn wel dat ons klimaat minder geschikt is voor sommige soorten, waardoor de teelt minder efficiënt verloopt. Bovendien zou de teelt van exotische bonen op grote schaal kunnen zorgen voor minder handel met het zuiden en met boeren die weinig alternatieve gewassen kunnen telen.
Tussen 2013 en 2015, groeide in de EU de oppervlakte aan peulvruchten met 64,7 procent. De meest recente cijfers zijn die van 2018, toen de oppervlakte 2,4 miljoen hectare bedroeg. Die oppervlakte is groter dan Israël. Het gemeenschappelijk landbouwbeleid van de EU stimuleert met subsidies de teelt van stikstoffixerende gewassen, omdat die de boer toelaten minder te bemesten.
Anderzijds investeert een aantal lidstaten in de lokale teelt van eiwitrijke gewassen. In 2015 bedroeg die investering in totaal 443 miljoen euro.
Het stimuleren van stikstoffixerende gewassen betekent in de eerste plaats meer gebruik van vlinderbloemigen die niet gelden als peulvruchten, zoals grasklaver, rode klaver en luzerne (alfalfa). Die gewassen kunnen dienen als eiwitbron voor het vee, maar ook voor menselijke consumptie. De bedoeling is dat ze deels de soja in het voer vervangen.
Meer uitleg over de teelt van vlinderbloemigen in dit filmpje.
De kikkererwten die onze verre voorouders teelden, waren genetisch veel diverser dan die van vandaag. Dat komt deels door bewuste selectie door de landbouwer, deels door toeval.
Wetenschappers gingen op zoek naar die verloren genetische rijkdom. In Turks Koerdistan speurden ze naar de wilde tegenhanger van de kikkererwt en analyseerden vervolgens het DNA van honderden planten. Daaruit bleek dat de wilde varianten over maar liefst 93 tot 97 procent meer genetische variatie beschikken. Die schat aan diversiteit kan op termijn van pas komen om kikkererwten te kweken die beter bestand zijn tegen de hitte of de koude, of varianten die minder bemesting of water vragen.
Waarom is het plots hip om hummus te smeren en vleesloze dagen in te lassen? Een paar feiten op een rij:
De gemiddelde Vlaming eet dagelijks 2,8 kilogram voedsel.
In totaal hebben we daar 825.392 hectare landbouwgrond voor nodig.
Van die oppervlakte gaat 28 procent naar menselijke voedingsmiddelen en 72 procent naar diervoeding.
Op dit moment neemt de gemiddelde Vlaming 1282 m² landbouwgrond in (niet alleen gelegen in Vlaanderen), terwijl er eigenlijk maar 1033 m² per persoon is.
We moeten dus dringend de oppervlakte die we innemen verkleinen. Als je kijkt naar het aandeel van de oppervlakte dat naar diervoeding gaat, is het logisch om daarop te besparen. Het alternatief is bovendien geen optie: beknibbelen op granen, aardappelen, fruit of groente voor onze eigen voeding. Dieren nemen meer plaats in dan de wei waarin ze staan, omdat de teelt van hun voedsel ook ruimte opeist.
In mei 2019 lanceerde Flanders’ FOOD een nieuw project om de eiwittransitie te bevorderen: New & shifting resources. Een team van onderzoekers gaat samen met de overheid, ngo’s en de Belgische voedingsindustrie op zoek naar de beste alternatieve eiwitbronnen. Verschillende vleesalternatieven komen daarbij aan bod. Dat kunnen bijvoorbeeld insecten of kweekvlees zijn, maar ook plantaardige eiwitbronnen zoals peulvruchten spelen een belangrijke rol bij die transitie.
De tabel hiernaast toont hoe je eetpatroon bepaalt hoeveel landbouwgrond er nodig is om jou te voeden. Geheugensteuntje: als we de draagkracht van de aarde niet willen overschrijden, is er 1033 m2 landbouwgrond per persoon die vandaag op aarde rondloopt .
Voorgekookte peulvruchten vind je in blikken, bokalen en plastic zakjes. Ze staan in de winkelschappen of in het diepvriesvak. Dat is handig voor wie graag last minute zijn menu bedenkt. Je kan ook gedroogde peulvruchten in bulk kopen (vooral in biowinkels). Zo spaar je de verpakking en het gewicht van het kookvocht uit. Het nadeel van gedroogde peulvruchten meer bereidingstijd vragen. Je moet ze ruim op voorhand laten weken in water en daarna nog koken.
Nog een voordeel van gedroogde peulvruchten: in een luchtdichte verpakking, zijn ze jarenlang houdbaar. Op de verpakking staat vaak twee jaar, maar onder geschikte omstandigheden blijven ze langer goed. Peulvruchten in blik blijven pakweg een jaar goed.
Week en kook peulvruchten op voorhand. Dat kan namelijk lang duren. Gedroogde kikkererwten moeten een nachtje weken en zo’n 1,5 uur koken. Je kan ze met een deel van het kookvocht goed bewaren in de diepvries.
In België vind je de meeste peulvruchten in blik. Dat sorteer je bij het PMD.
In het sorteercentrum sorteren machines de inhoud van de PMD-zak. Staal en aluminium worden eruit gehaald met magneten, gezuiverd en afzonderlijk vermalen tot schroot. Staal gaat naar de staalfabriek. Afhankelijk van de fabriek, wordt het al dan niet gemengd met gietijzer. Het wordt in staven of cilinders gegoten en op termijn hersmolten. Gerecycleerd staal wordt bijvoorbeeld gebruikt in de transport-, bouw- en verpakkingsindustrie.
Er is 85 procent minder energie nodig om staal te recycleren dan om het te produceren.