De orang-oetan is een bekend slachtoffer van de palmolie-industrie. Zowel de Sumatraanse orang-oetan (Pongo abelii) als de Borneose orang-oetan (Pongo pygmaeus) is met uitsterven bedreigd. De in 2017 ontdekte Tapanuli orang-oetan (Pongo tapanuliensis) is de meest bedreigde mensaap ter wereld.
Orang-oetans komen enkel voor in Maleisië en Indonesië, de twee grootste palmolieproducenten ter wereld. De laatste tien jaar verminderde het aantal orang-oetans op Borneo met 25 procent, de orang-oetans op het Indonesische eiland Sumatra zijn met 85 procent minder dan een eeuw geleden. Als het zo doorgaat, zijn ze binnen enkele tientallen jaren volledig weggevaagd.
De voorbije decennia werden in Indonesisch Borneo duizenden orang-oetans afgemaakt. Het grootste deel werd gedood om op te eten – armoede is een belangrijke drijfveer voor de jacht – maar bij 20 tot 25 procent was de slachting gelinkt aan de ontwikkeling van palmolieplantages. Apen die op het grondgebied van de toekomstige plantages leven worden verjaagd of gedood. Sommige gaan in rook op als hun bos wordt platgebrand, andere vluchten langs menselijke nederzettingen en worden gedood voor hun vlees.
Tussen 1990 en 2004 verdween een vierde van de orang-oetangs hun oorspronkelijk habitat. Een studie uit 2010 wees uit dat nog eens 19 tot 43 procent van hun toenmalige habitat waarschijnlijk omgezet zou worden tot palmolieplantage.
In een studie uit 2018 werden nieuwe cijfers bekend gemaakt over orang-oetans op Borneo. De onderzoekers schatten dat het aantal orang-oetans daar in zestien jaar tijd gehalveerd is: in 1999 leefden er nog ongeveer 200.000 orang-oetans, in 2015 waren dat er 70.000 tot 100.000. De onderzoekers zagen een grote afname op plaatsen waar het natuurlijke habitat werd vernietigd door de aanleg van palmolieplantages, maar de grootste afname (70%) vond in de bossen plaats. Daaruit blijkt dat vooral de jacht op de apen een groot aandeel heeft aan die afname op Borneo. De onderzoekers pleiten voor voorlichting van de lokale bevolking om de jacht op de orang-oetans te verminderen.
Orang-oetans die de ontbossing ontvluchten en overleven, kunnen later terugkeren om van de jonge palmen te eten. Omdat dat de oogst schaadt, doodt de plantagehouder hen. Drie tot vijf jaar na de eerste aanplanting neemt het conflict tussen mens en aap af, omdat de apen dan minder schade toebrengen aan de palmen. De plantage kan dan dienen als een verbinding tussen de overgebleven stukken bos. Als de werknemers op de plantage dat toestaan tenminste.
Terwijl veel dieren bedreigd worden door de aanleg van palmolieplantages, komt het schubdier juist op de plantages af om naar mieren of termieten te zoeken. Op de plantages zijn ze wel extra kwetsbaar, want het vlees en de schubben van de dieren kunnen voor veel geld verkocht worden op de zwarte markt. De werknemers op de plantages krijgen meestal een laag inkomen en jagen dan ook graag op de dieren. Er zijn nog geen exacte cijfers bekend over de daling van de populatie, maar daar wordt momenteel een studie naar gedaan. De resultaten kunnen bijdragen aan een betere bescherming van het dier.
Vroeger aten gekweekte zalmen grote hoeveelheden wilde vis, onder de vorm van visolie en vismeel. Dat is slecht voor de wilde visbestanden, dus proberen zalmkwekers die ingrediënten te vervangen. Door palmolie bijvoorbeeld, al besloten sommige kwekers het ingrediënt te laten vallen toen er controverse rond ontstond.
Volgens de Noorse zalmindustrie draagt alle palmolie die zij gebruiken het RSPO-certificaat. Voor de gezondheid van de vissen en de consument maakt het in ieder geval niet uit, besloten Schotse wetenschappers. Dat wil zeggen, zolang niet meer dan 50 procent van de vetten in het zalmvoer door palmolie vervangen worden. De Noorse zalmkwekers voldoen aan die vereiste: hun voer bestaat voor slechts 0,5 procent uit palmolie.