Overstromingen komen vaker voor op een plantage dan in het bos, is de conclusie van een drie jaar durend onderzoek op eiland Borneo. Een belangrijke conclusie in een omgeving die ook zonder ontbossing geteisterd wordt door overstromingen. Tijdens het onderzoek alleen al vonden er 146 overstromingen plaats op Borneo, die minstens 197.000 huizen onder water zetten en meer dan 776.000 mensen op de vlucht joegen
Vruchten van de oorspronkelijke wilde oliepalm hebben een dikke schil en een dunne laag pulp. Die boomvariant heet ‘Dura’.
Tijdens kweekprogramma’s creëerde de mens een andere variant: de ‘Tenera’ oliepalm, met een dunnere schil en meer pulp (en bijgevolg ook meer olie). Die variant draagt ook meer vruchten.
De oliepalm is een populair gewas omdat hij zoveel olie oplevert. Op een hectare oogst de boer 20 ton trossen per jaar, in theorie goed voor 5 ton olie. In vergelijking met andere oliegewassen, is de oliepalm de recordhouder qua opbrengst per hectare.
In de praktijk halen de boeren minder spectaculaire cijfers, omdat de weersomstandigheden niet altijd optimaal zijn. De regen in Centraal- en West-Afrika is onberekenbaar, waardoor de bomen soms water te kort komen.
Deze grafiek toont de nodige landbouwoppervlakte per kilogram olie.
Tussen 2000 en 2012, werd in Indonesië 6,02 miljoen hectare bos gekapt, tweemaal de oppervlakte van België. Dat land werd vervolgens gebruikt om onder andere aan bosbouw te doen (bomen aanplanten voor de houtproductie) of oliepalmen te planten
Sinds 2012 gaat de ontbossing in Indonesië sneller dan in Brazilië, waar het Amazonewoud plaats ruimt voor vee- en sojateelt. Indonesië verloor in dat jaar ongeveer vier- à vijfduizend voetbalvelden per dag. Voor 55 à 60 procent van de oliepalmplantages in Maleisië en 56 procent van de oliepalmplantages in Indonesië werden bossen gekapt.
Met de bossen verdwijnen talrijke planten- en diersoorten en een belangrijke opslagplaats voor CO2. De bossen die plaats ruimen voor de oliepalm staan vaak op veengronden, die nog extra CO2 uitstoten als ze uitdrogen of in brand schieten.
Meer informatie hierover vind je als je verder naar beneden scrollt.
Op het eiland Borneo (deels Indonesisch, deels Maleisisch) palmen plantages voor houtpulp en palmolie zo’n zeven miljoen hectare in van wat veertig jaar geleden nog jungle was.
Op een akker of plantage leven altijd minder diersoorten dan in een natuurlijk landschap, omdat er minder plantensoorten voorkomen en minder variatie is in de structuur van de vegetatie (lage kruiden, struiken, bomen, ...). Daarnaast zijn de temperatuur en de luchtvochtigheid in een monocultuur anders dan in een bos, waardoor het microklimaat voor sommige soorten niet meer geschikt is. Op palmolieplantages is het bijvoorbeeld warmer en schommelt de temperatuur sterker, omdat er meer open ruimte is. Ook pesticiden zijn schadelijk voor de lokale fauna en flora. Voor oliepalmplantages is het probleem zo groot omdat ze in de plaats komen van tropische bossen die juist heel biodivers zijn.
Hoewel de ontbossing voor oliepalmplantages qua oppervlakte nog meevalt in verhouding met de totale ontbossing wereldwijd, vormt ze een onevenredig grote bron van broeikasgassen. Voor de plantages worden grote oppervlakten veenland drooggelegd. Van de 27 miljoen hectare veen in Zuidoost-Azië, is momenteel 12 miljoen hectare (45 procent) ontbost. Het grootste deel daarvan is ook drooggelegd.
Als veen wordt drooggelegd, worden de plantenresten plots wel blootgesteld aan zuurstof. Nu overleven de bacteriën wel en ontbinden de planten. De koolstofdioxide die al die jaren gestockeerd werd, komt op korte tijd weer vrij. Ontbindende planten in drooggelegd veen stoten tussen 355 en 874 miljoen ton CO2 uit per jaar. Daarbovenop wordt jaarlijks 1.400 miljoen ton CO2 uitgestoten door veenlanden die in brand staan, meestal te wijten aan drooglegging. In totaal is dat ongeveer 2 miljard ton CO2, ofwel 8 procent van de globale uitstoot door verbranding van fossiele brandstoffen.
Drooggelegd of brandend veen stoot ook lachgas (N2O) uit, een broeikasgas waarvan het effect 298 keer groter is dan dat van CO2. Na ontbossing op een bodem van zand of klei komt er de eerste jaren ook CO2 vrij, maar bij ontbossing op een veengrond blijft de uitstoot jarenlang aanhouden. Eenmaal veen in brand staat, kan het vuur zich ondergronds verspreiden en maanden, jaren of zelfs eeuwen blijven branden.
In de toekomst zal er door de klimaatverandering meer droogte zijn in verschillende delen van de wereld. Er zullen meer veenlanden droog liggen of in brand staan, waardoor nog meer broeikasgassen vrijkomen.
Intact veengebied is juist nuttig voor de plantages. Omdat er zoveel vocht in de bodem zit, voorziet het de plantage van water in tijden van droogte.
Dat er veel veen zit in de Maleisische en Indonesische bodem, toont de afbeelding links aan. Die geeft weer hoeveel procent van de landoppervlakte uit veen bestaat. Voor Maleisië en Indonesië is dat meer dan 8 procent
Kunnen we dan maar beter geen palmolie meer gebruiken? Wel volgens actiegroepen zoals Say no to palm oil en een groot aantal kleine initiatieven die hopen met een boycot de sociale en milieuproblemen op die manier te verbeteren. Anderen zijn ervan overtuigd dat een boycot niets oplost. Bovendien voorkwam het protest tot nu toe niet dat de industrie bleef groeien.
Afkicken van palmolie is moeilijk, want de olie is goedkoop, een bestanddeel van de meest uiteenlopende producten en vormt een bron van inkomsten voor 6 miljoen mensen wereldwijd. Omdat de oliepalm drie tot acht keer meer olie opbrengt per hectare dan eender welk ander gewas dat voor olie gekweekt wordt, is het niet vanzelfsprekend om het te vervangen. Voor een alternatief gewas zou immers een veel grotere landoppervlakte beplant moeten worden. Dat zou ook betekenen: meer gebruik van meststoffen en pesticiden. De keten verduurzamen is dus een betere optie dan een ban op palmolie installeren.
Als reactie op antipalmolie campagnes richtten belangrijke spelers binnen de palmolie-industrie (telers, verwerkers en fabrikanten), samen met ngo’s (zoals WWF en Oxfam), de Roundtable on Sustainable Palm Oil (RSPO) op. Die organisatie tracht de productie van palmolie duurzaam te maken. De RSPO heeft wereldwijd meer dan 3.500 leden. Bedrijven die voldoen aan de sociale en milieucriteria van de RSPO mogen hun product als duurzaam certificeren. In 2019 was 19 procent van alle palmolie gecertificeerd. WWF stelde een ‘Palm Oil Buyers Scorecard’ op, die bedrijven een score geeft op basis van hoeveel procent van hun palmolie door de RSPO gecertificeerd (Certified Sustainable Palm Oil, CSPO) is.
In werkelijkheid beschermt de RSPO voorlopig heel weinig orang-oetanhabitat, volgens een studie uit 2014. De onderzoekers zeggen dat dat komt doordat het certificaat te weinig opbrengt voor de producent, in vergelijking met de daling van zijn winst als hij de criteria volgt. Bovendien zijn de richtlijnen niet strikt genoeg. Ze laten te veel ruimte voor interpretatie, waardoor gecertificeerde bedrijven blijven doorgaan met het aanleggen van plantages op veengrond.
In een studie uit 2017 wordt de ontbossing op palmolieplantages vergeleken tussen wel- en niet-RSPO-gecertificeerde bedrijven. De conclusie is dat ondanks de inspanningen van de RSPO er nog steeds ontbossing plaatsvindt op gecertificeerde plantages (9 procent van de totale oppervlakte), maar minder dan op niet-gecertificeerde (17,2 procent van de totale oppervlakte). Bovendien neemt op RSPO-plantages de snelheid van de ontbossing af (van 13.417 ha/jaar in de periode 2005-2007 naar 1839 ha/jaar na 2014), terwijl dat in niet-RSPO-gebied niet het geval is.
Om de ontbossing tegen te houden, zou het beter zijn als palmolie geteeld werd op gebied dat vroeger al ontbost werd. Vandaag is die grond vaak gedegradeerd en ongebruikt, in Indonesië groeit er zeer brandbaar bloedgras. Gedegradeerd betekent in deze zin dat er geen bos groeit, waardoor er weinig koolstof opgeslagen wordt en de biodiversiteit laag blijft. Dat betekent niet dat er geen oliepalmen kunnen groeien; aan de hand van ecologische, sociale, economische en juridische factoren kan een toekomstige oliepalmboer bepalen of een gedegradeerde grond geschikt is voor een plantage. In vergelijking met het gras, is een oliepalmplantage een verbetering. De plantage zorgt immers voor meer opname van CO2.
Een ander punt van kritiek is dat de bedrijven die gecertificeerde palmolie verhandelen, ook niet-gecertificeerde olie gebruiken. Dat komt doordat het moeilijk is de wel en niet-gecertificeerde keten van elkaar te scheiden.
De insecten die de oliepalmen teisteren in Zuidoost-Azië, zijn vooral inheemse soorten. Oorspronkelijk probeerden plantagehouders de plagen te bestrijden door rijkelijk pesticiden te sproeien. Toen ze ontdekten dat ze ook de natuurlijke vijanden van de schadelijke beestjes afslachtten, zijn ze daarmee gestopt. Geïntegreerde gewasbestrijding, het doelbewust behouden van die natuurlijke vijanden, wordt nu vaak toegepast. De boeren zetten bijvoorbeeld kerkuilen in tegen ratten en gebruiken de schimmel Metarhizium anisopliae om reuzenkevers (subfamilie Dynastinae) te bestrijden.
De productie van een kilogram ruwe palmolie stoot 0,86 kilogram CO2 uit. Dat gebeurt voornamelijk tijdens de teelt van de palmvruchten, minder tijdens de verwerking tot olie.
De grootste bron - 66,4 procent - van uitstoot bij de productie van palmolie, is het omzetten van bos in een monocultuur. Als bos gerooid wordt voor een palmolieplantage, vermindert de opname van CO2 op die plaats. Verschillende studies probeerden te meten hoe groot het verschil is tussen de CO2-opname van een bos en die van een plantage. Ze kwamen uit op jaarlijks 9,2 ton CO2 per hectare, 8,4 ton per hectare en 25,8 ton per hectare (afhankelijk van de oorspronkelijke vegetatie en de berekeningsmethode). Bovendien komt al het CO2 dat als koolstof opgeslagen was in het gerooide bos, op termijn weer vrij als het hout verrot of verbrandt.
De op één na grootste bron - 21,4 procent - van uitstoot is de compostering van restjes van de palmvruchten. Daarbij komt methaangas (CH4) vrij, waarvan het broeikaseffect 28 keer groter is dan dat van CO2. Sommige fabrieken vangen het methaan op en gebruiken het als biogas, wat een grote verbetering is.
Op de derde plaats - 9,0 procent - staat het bemesten van de palmen. Daarbij komt onder andere lachgas (N2O) vrij. Een kilogram lachgas veroorzaakt hetzelfde broeikaseffect als 298 kilogram CO2.
Omdat palmolie een hoge opbrengst heeft per hectare, heeft het minder land nodig dan soja-, koolzaad-, pinda- of zonnebloemolie voor eenzelfde opbrengst. De uiteindelijke ecologische voetafdruk van palmolie is daardoor relatief laag. Wat daar natuurlijk niet mee in verrekend wordt, is het verlies aan biodiversiteit dat gepaard gaat met de aanleg van de plantages.
Oliepalmplantages nemen meer CO2 op dan grasland. Volgens de ene studie zouden ze jaarlijks ongeveer 5,4 ton CO2 extra opnemen per hectare (maar dat is zonder de uitstoot tijdens de productie van palmolie mee te tellen). Twee andere studies kwamen uit op 3,5 en 3,6 ton. Als de plantage in de plaats komt van grasland, is de aanleg dus wel positief voor het verminderen van de broeikasgassen.
Hoewel er ook inspanningen zijn van de industrie om palmolie te verduurzamen, strooien sommige spelers graag zand in de ogen. Campagnes die de milieulast van palmolie minimaliseren, zijn niet zeldzaam. De Malaysian Palm Oil Council (MPOC), een raad die de Maleisische palmolie promoot, vermeldt op zijn website: ‘Maleisië gebruikt 90 procent van zijn landbouwgrond voor rubber en palmolie. De plantages zijn eigenlijk aangelegde bossen die naast rubber en olie ook hout leveren. Ze dragen in belangrijke mate bij aan de biodiversiteit, aangezien de rubberbomen en oliepalmen een bos vormen.’
Voor de MPOC is een monocultuur van bomen hetzelfde als een bos.
De MPOC beweerde ook dat de groei van de palmolieproductie de biodiversiteit niet bedreigt, omdat het land ‘voorheen al ontbost werd voor de teelt van rubber, cacao en kokosnoot’. Volgens hen zou er sinds 1990 geen regenwoud meer ontbost zijn voor oliepalm. Die bewering werd ontkracht door een studie uit 2008 die berekende dat 55 à 59 procent van de plantages in Maleisië en 56 procent in Indonesië op voormalig bos staan.
46 procent van de palmolie die de EU importeert, doet dienst als biobrandstof. Biobrandstof ligt om verschillende redenen onder vuur. Enerzijds wordt het vaak gemaakt van eetbare gewassen. Anderzijds heb je grond nodig om die gewassen te kweken. Die grond had gebruikt kunnen worden om voedsel op te telen en vaak – zoals bij palmolie – gaat dat landgebruik gepaard met ontbossing.
Wetenschappers die de totale koolstofuitstoot in rekening brachten, besloten dat de uitstoot van biobrandstof bijna net zo groot is als die van fossiele brandstoffen (zie grafiek).
ILUC staat voor Indirect Land Use Change, koolstof die vrijkomt bij ontbossing of niet meer opgenomen wordt door de gekapte bomen. Directe uitstoot is de rechtstreekse uitstoot van broeikasgassen bij de productie van de brandstof, bijvoorbeeld wanneer stikstofbemesting vrijkomt als het broeikasgas lachgas.
Door de ontbossing, het verzorgen van de palmen (bijvoorbeeld bemesting en gebruik van pesticiden) en het persen van de olie komen sedimentdeeltjes, meststoffen en schadelijke chemicaliën terecht in het water dat door de plantage stroomt. Dat is slecht nieuws voor de dieren en planten die in het water leven, en voor de mensen die ervan afhankelijk zijn voor hun drinkwater. Exacte cijfers over de gevolgen van de watervervuiling zijn er voorlopig niet.
De persing laat een hoop afval achter: resten van trossen, platgeperste palmvruchten en pitten. De trossen worden verbrand als afval. De vruchten en pitten dienen soms voor het opwekken van energie.
Als al het organisch afval gebruikt zou worden als biomassa, zou de industrie veel meer energie kunnen genereren.
Hetzelfde geldt voor het plantenmateriaal in het afvoerwater uit de pers. Dat water wordt vaak opgeslagen in vijvers, die de bodem en het grondwater vervuilen. Het water geeft ook methaan vrij, een sterk broeikasgas.