In 1870 werd de banaan geïntroduceerd in de Verenigde Staten. Toen de Latijns-Amerikaanse landen de rekening voor de industrialisering niet langer konden betalen, kregen Noord-Amerikaanse bedrijven de exploitatierechten voor de gronden rond de spoorwegen die zij voor de industrialisering hadden aangelegd. Zo ontstonden de eerste bananenplantages, die eigendom waren van een handvol grote multinationals.
Vandaag hebben die multinationals onder druk van de dalende aankoopprijzen door de supermarkten hun rol herbekeken. Zij bekommeren zich tegenwoordig hoofdzakelijk om het logistieke aspect – denk maar aan aankoop, pesticideverkoop, advies en transport – en besteden de productie voor een groot deel uit aan kleine en middelgrote ondernemers ter plekke.
Het werk op de plantages wordt gedaan door lokale arbeiders die voor een dagloon werken. Vaak is dat een laag bedrag voor een lange dag. Gemiddeld krijgt een dagloner vijf à negen procent van de totale waarde van een banaan, waar supermarkten 36 à 43 procent verdienen. Door de aanhoudende prijsconcurrentie wordt er ook meer gewerkt met korte termijncontracten, en onder-aannemingen, dat werknemers in precaire situaties brengt. Vaak wordt voor het werk ook geleund op kwetsbare migranten. Een Fair Trade-aanpak blijkt weinig invloed op de economische situatie van de werkers te hebben, maar heeft wel een andere gunstige invloed op het welbevinden van de werkers.
Kleinere producenten werken vaak in opdracht van grote plantages om een buffer te voorzien in productie. Als hun bestellingen door verminderde vraag op korte termijn worden geannuleerd, is het voor hen moeilijk die productie elders kwijt te raken. Daardoor geven veel kleine producenten het op, wat in bepaalde regio’s voor werkloosheid zorgt.