Deze website gebruikt cookies. Ik ga akkoord met de privacy policy
OK
Sociaal

Hoe Belgen palmolie groot maakten

Denk aan oliepalm en je ziet ze meteen voor je. De uitgestrekte plantages in Zuidoost-Azië om ons te voorzien in onze honger naar plantaardige oliën. Anno 2018 verslaat de oliepalm alle andere oliehoudende gewassen op vlak van opbrengst, maar toen de Britse kolonisten eind 19de eeuw voet aan wal zetten aan de westkust van Afrika was dat wel even anders. Hoe vertienvoudigde de opbrengst op zo’n korte tijd? En wat hebben de Belgen daarmee te maken?

Helena Vanrespaille

Bio-ingenieur en schrijft als journalist over landbouw en natuur.

In volle industriële revolutie begonnen de Britten met de export van oliepalmvruchten naar Europa. Door de uitvinding van turbines en verbrandingsmotoren was de vraag naar smeermiddelen en olie als brandstof immers hoog. Kwam daar nog eens bij dat, in de tweede helft van de 19de eeuw, margarine werd uitgevonden – het allereerste industriële voedingsmiddel gesynthetiseerd uit plantaardige olie, zoals palmolie. Bovendien begonnen de Britse Lever Brothers met de productie van zeep via een nieuw chemisch procedé gebaseerd op, jawel, plantaardige oliën.

Oude advertenties van margarine en zeep van de Lever Brothers, beide op basis van plantaardige oliën zoals palmolie.

Prille palmolie

Van plantages en oliefabrieken was er nog geen sprake, dus begonnen de Britten aan de exploitatie van oliepalm vanuit de Nigerdelta en de kusten van Benin en Togo. Ze kochten de vruchten simpelweg van de lokale bevolking die de vruchten al langer gebruikten om sauzen en cosmetica mee te maken. Mannen uit de dorpen klommen de bomen in om de vruchten naar beneden te halen, terwijl hun vrouwen en kinderen de ondergroei weghakten en het pad vrij maakten om de trossen naar huis te brengen. De Britten kochten de vruchten en exporteerden ze naar Europa om daar tot palmolie te persen. Werkelijk niets ging verloren, want de palmpit werd uitgeperst tot palmpitolie en de overgebleven palmpitkoek werd aan Europese koeien gevoerd.

Professor Edmond Leplae (portretfoto, ingescand en niet online): KADOC - KU Leuven, Archief Belgische Boerenbond.

Zelfbedruipend Congo

Sinds Kongo-Vrijstaat in 1908 aan de Belgische staat werd overgedragen, besloot de regering dat Belgisch-Congo niets mocht kosten. Congo’s (landbouw)rijkdom moest worden geëxploiteerd om zichzelf te financieren, dus begon België vanaf 1910 met een landbouwbeleid onder leiding van Edmond Leplae, rijksagronoom en professor aan de Leuvense universiteit. Als directeur van de landbouwdienst onder het ministerie van Koloniën, richtte hij overheidsplantages op en stippelde uit in welke regio’s men welke exportgewassen (rubber, katoen, palmolie…) zou telen om de staatskas te spekken. Om de praktische kennis te vergaren en zo marktgericht mogelijk gewassen te telen werd in 1921 de Régie des Plantations de la Colonie ofwel REPCO opgericht, opnieuw onder leiding van professor Leplae. De regie werkte daarvoor samen met zowel overheidsplantages als private bedrijven.

Afrikaanse landbouw

In 1933 ging Edmond Leplae op pensioen. De structuur van de Regie werd overkop gegooid en ontpopte zich tot het INEAC, Institut national pour l’étude agronomic du Congo belge. Het INEAC zou zich focussen op fundamentele wetenschap, met oog voor de verschillende bodems en klimaten en geleidelijk aan met meer aandacht voor de lokale Congolese kennis. Tussen 1934 en 1960 groeide het INEAC uit tot het belangrijkste wetenschappelijke instituut voor Afrikaans landbouwonderzoek en werd er expertise opgebouwd die nergens anders ter wereld te vinden was. Vooral de oliepalmdivisie werd een succesverhaal.

Het centrum van INEAC in Yangambi: Algemeen Rijksarchief Brussel, Archief van NILCO (INÉAC), op: erfgoedbank www.hetvirtueleland.be, Centrum Agrarische Geschiedenis (CAG).

De betere oliepalm

In hun zoektocht naar oliepalmen met hoge opbrengst trokken de Belgische onderzoekers in 1921 de bossen in. Daar vonden ze drie types oliepalmen: de dura, de pisifera en de tenera. Met de eerste twee viel weinig aan te vangen. De dura was de meest voorkomende palm, maar had zo’n dikke schil dat er bijna geen ruimte meer was voor vruchtvlees. En omdat de noot zo moeilijk te kraken was, was het onmogelijk om ook de pit uit te persen voor palmpitolie. De pisifera had geen schil rond de palmpit, maar was onvruchtbaar en maakte daarom nauwelijks vruchten aan. Als laatste vonden de Belgen nog tenera in de palmbossen. Die had een dunne schil die makkelijk te kraken was, droeg veel vruchten met dik vruchtvlees en bracht daarom veruit het meeste op.

In de eerste plantages die het REPCO aanlegde, plantten de onderzoekers dus tenera’s aan. Daaruit kapten ze alle tenera’s weg die misvormde trossen droegen of weinig opbrachten. Na deze massaselectie bleven de betere palmen over. Daarvan oogstten ze de zaden om die later uit te zaaien en opnieuw de beste palmen eruit te pikken. Tegen 1928 was de opbrengst van de nieuwe generatie palmen verdubbeld naar 1.000 liter olie per hectare.

Palmen kruisen

Pas toen het INEAC het overnam, voerden ze de eerste echte kruisingen uit om een palm met de beste genencombinatie te creëren. In 1934 isoleerden men de vrouwelijke bloemen met een witte kap om te voorkomen dat er mannelijke pollen op zouden landen. Daarna was het een prutswerkje om alle pollen van één bepaalde vader met een penseeltje op de vrouwelijke bloem te doppen. Zo werden tenera’s met tenera’s gekruisd, in de hoop een betere tenera tussen de nakomelingen te vinden. Tegen de verwachtingen in bleken slechts de helft ervan van het type tenera. De andere helft bestond uit pisifera en dura en was onbruikbaar in een plantage.

Het leek erop dat de tenera in feite een mengvorm was van pisifera en dura en in 1940 kon de oliepalmdivisie van het INEAC bevestigen dat dat inderdaad het geval was. De ene helft van het gen voor de schil kwam van pisifera en zei dat er geen schil gevormd moest worden. De andere helft was van een dura-palm geërfd, die codeerde voor een dikke schil. Het resultaat van beiden was een tenera met een dunne schil. Wie twee tenera’s – drager van beide vormen van het gen – kruiste, had dus kans op zowel tenera’s als pisifera’s en dura’s.

Opbrengst maal tien

Het INEAC gooide het over een andere boeg. De tenera-ouders in het kruisingsprogramma werden vervangen door dura’s en pisifera’s. De nakomelingen waren allemaal tenera’s, omdat zij hybrides van beide waren. Tot dan toe waren de Belgen erin geslaagd om de opbrengst op te krikken tot 1.800 liter per hectare, maar toen het INEAC vanaf begon te focussen op het verbeteren van de dura en pisifera-ouders, kwam het onderzoek pas echt in een stroomversnelling. In 1960 waren ze erin geslaagd om opbrengsten van 5.000 liter olie per hectare te behalen – dezelfde hoeveelheden die de plantages in Zuidoost-Azië tegenwoordig produceren – en tien keer meer dan de oogst in de 19de eeuw.

Zicht op de plantentuin van Eala in Mbandaka, het voormalige Coquilhatstad. De foto toont een inzamelaar van palmisten, op het moment dat hij een boom in klimt. De plantentuin werd in 1900 in opdracht van koning Leopold II opgericht door de botanicus Emile Laurent, op: erfgoedbank www.hetvirtueleland.be, Centrum Agrarische Geschiedenis (CAG).
“Tegen 1930 produceerden de HCB 18.000 ton olie op een jaar. Of hoe één bedrijf 5.000 ton meer wist te produceren dan wat de Britten destijds uit West-Afrika exporteerden"

Palmolie in Congo

Aan de monding van de Congorivier werd eind 19de eeuw al handel gevoerd door Belgische bedrijven, nog voor er sprake was van Belgisch Congo. Nadat de kolonie was overgedragen naar de Belgische staat, konden niet enkel de regering, maar ook bedrijven aanspraak maken op de ‘vrijgekomen’ grond van het oude continent. Zo kocht HCB - Huileries du Congo Belges, onderdeel van de Britse Lever Brothers, sinds 1930 beter bekend als Unilever – in 1911 een vergunning om 750.000 hectare oliepalm te exploiteren op vijf verschillende locaties. De volgende concessie werd enkele jaren later door een Antwerps bedrijf verkregen, Le Société Anonyme des culture au Congo belge kreeg 4.000 hectare toegewezen in Lisala, een stad in het noorden naast de Congo-rivier.

Pas in de economisch voorspoedige jaren twintig trok de palmolieproductie aan. Het aantal private plantages groeide om de aantrekkende vraag op de wereldmarkt te volgen. Verschillende palmoliefabrieken werden opgericht door voornamelijk Belgen en enkele Portugezen. Ook de HCB produceerden op dat moment 5.000 ton olie per jaar. Vanaf 1921 konden zowel de overheidsplantages als kolonisten en bedrijven rekenen op medewerking van het REPCO dat de palmolieproductie wist op te drijven met zijn selectie palmen. Tegen 1930 produceerden de HCB 18.000 ton olie op een jaar. Of hoe één bedrijf 5.000 ton meer wist te produceren dan wat de Britten destijds uit West-Afrika exporteerden – al is dat dan wel weer slechts een fractie van de huidige palmolieconsumptie.

"Na de Tweede Wereldoorlog nam het areaal oliepalm verder toe. Zowel private als overheidsinvesteringen namen een hoge vlucht en in 1957 mocht Congo zich de op één na grootste olieproducent ter wereld noemen"

Alleenrecht troef

Zelfs tijdens de wereldwijde crisis van de dertiger jaren bleef de palmolieproductie stijgen. De Belgische regering compenseerde de dalende prijzen op de markt door het decreet op les zones d’huileries in 1933 uit te vaardigen. De palmolieproducenten kregen alleenrecht om de trossen binnen een straal van 30 kilometer van hun fabriek te mogen oogsten, enkel voor bestaande dorpen binnen de omtrek werd een uitzondering gemaakt. Door producenten van hoogkwalitatieve olie zekerheid te geven over hun invoer, werd de uitbouw van palmoliefabrieken gestimuleerd. Zij moesten voortaan niet meer opboksen tegenover handelaars die de prijzen van trossen in de buurt opdreven. Na de Tweede Wereldoorlog nam het areaal oliepalm verder toe. Zowel private als overheidsinvesteringen namen een hoge vlucht en in 1957 mocht Congo zich de op één na grootste olieproducent ter wereld noemen.

De botanische tuin van Eala: Algemeen Rijksarchief Brussel, Archief van NILCO (INÉAC), op: erfgoedbank www.hetvirtueleland.be, Centrum Agrarische Geschiedenis (CAG).

Intussen op de wereldmarkt

De oliepalmindustrie was ondertussen ook in Zuidoost-Azië opgekomen. Oliepalmen waren er al halfweg de 19de eeuw uit West-Afrika geïmporteerd, maar dienden tot het begin van de 20ste eeuw enkel als sierplant. Het was de Belgische onderzoeker Adrien Hallet die na zijn bezoek aan Zuidoost-Azië opmerkte dat de palmen er sneller groeiden en meer olie bevatten dan in Congo. Hij identificeerde de deli-palm uit de lokale botanische tuinen als kanshebber voor palmolieproductie. Dankzij zijn aanzet werd in Sumatra de eerste oliepalmplantage geplant in 1911 en volgde Maleisië zes jaar later.

Ondertussen groeide de oliepalmindustrie langzaam uit in zowel Zuidoost-Azië als Afrika. Oliepalmveredelaars van beide continenten onderhielden regelmatig contact. De betere opbrengst in Azië bleek aan betere bodems en regenpatronen te liggen en niet aan de genetica van de deli-palm. Bij introductie in Afrika, deed de deli het er niet beter dan de lokale tenera. En omgekeerd: het was vooral dankzij de introductie van de tenera uit het INEAC-programma dat palmolieproductie in Zuidoost-Azië boomde na de Tweede Wereldoorlog. Het was dan ook Maleisië dat in 1957 de voornaamste olieproducent was en Congo de kroon stak.

“Op twintig jaar tijd zakte de palmolie-industrie in Congo helemaal in. Uiteindelijk was het niet de concurrentie uit Zuidoost-Azië die Congo de das omdeed, wel de jaren van instabiliteit en het wanbeleid nadat Congo in 1960 een onafhankelijke republiek werd”

De oliepalmondergang

Uiteindelijk was het niet de concurrentie uit Zuidoost-Azië die Congo de das omdeed. Wel de jaren van instabiliteit en het wanbeleid nadat Congo in 1960 een onafhankelijke republiek werd. Op twintig jaar tijd zakte de palmolie-industrie in, hoewel de fabrieken aanvankelijk nog standhielden. HCB kon tijdens de rebellie en onrusten die volgden na de onafhankelijkheid hun fabrieken zelfs draaiende houden. Na de wet Bakajika van 1966 werd alle grond eigendom van de Republiek Congo, maar kregen de oliepalmfabrieken nog 25 jaar om hun gronden te gebruiken.

In 1971 begon Mobutu aan de Zaïrisatie van Congo. De naam van het land veranderde in Zaïre en voortaan werd de Afrikaanse identiteit vooruitgeschoven. Daarom kwamen in 1973 alle oliepalmfabrieken van Westerse bedrijven in handen van Zaïre. Ook alle plantages van Unilever werden staatseigendom vanaf 1974. Enkel één fabriek van Unilever in Kinshasa doorstond de Zaïrisatie. Marsavco, maragarinerie et savonerie du Congo in Kinshasa, had voldoende Congolezen aangenomen in zijn bestuur, waardoor ze zelfs als een voorbeeldbedrijf dienden voor de Zaïrisatie. Na enkele jaren van wanbeheer vertrouwde de Congolese regering de verantwoordelijkheid over de palmoliefabrieken opnieuw toe aan Unilever in 1977. Dit project werd zelfs door de Wereldbank gesteund in het belang van de economische ontwikkeling van Congo.

Vrouwen die in een zeepfabriek in Congo werken (2016).

Palmolie in hedendaags Congo

De oliefabrieken heroriënteerden zich naar de inlandse markt en de export viel volledig stil. Waar in 1960 nog 160.000 ton palmolie het land verliet, was er vanaf 1980 van export geen sprake meer. In 2000 verkocht Unilever zijn fabrieken en gaf al zijn activiteiten in Congo op. De enkele fabrieken en plantages die de instabiliteit van het land hebben overleefd, kunnen niet eens voldoende produceren om te voldoen aan de binnenlandse behoefte. Tegenwoordig is Congo een netto-importeur van palmolie en zijn kwalitatieve oliepalmproducten zoals detergenten, kookolie en cosmetica enkel beschikbaar voor de rijkere Congolees.

Sommige Congolese dorpen in de buurt van de steden kunnen profiteren van het hiaat dat de ingestorte oliepalmindustrie achterliet. Met een traditionele molen produceren ze olie van lage kwaliteit die aan 80 procent van de gewone prijs wordt verkocht. Dus hoewel Congo zijn uitrusting, expertise en wereldfaam op vlak van palmolie verloren is, heeft de recent verworven oliepalmcultuur toch openingen gemaakt voor arme producenten om een stabiel inkomen te puren uit hun eigen gewas.

Bronvermelding

  • Stephanie Kerckhofs (2014), Landbouwkundig onderzoek in Belgisch-Congo. Te vinden op: www.hetvirtueleland.be
  • Henri Nicolaï (2013), Le Congo et l’huile de palme. Un siècle. Un cycle? Belgeo
  • Eric Tollens (te publiceren), Returns to Investment in Agricultural Research in sub-Sahara Africa - The Case of INEAC in R.D. Congo (1), 1934-1959. Koninlijke Academie voor Overzeese Wetenschappen.
  • Verschillende artikels uit Le Bulletin Agricole du Congo belge et du Ruanda Urundi – Bulletin d’information de l’INEAC – van 1910 tot 1960.